Als we linksaf gaan vliegt er een buizerd voor ons uit met een muis in zijn snavel (spartelde hij nou nog?!).
En als we eenmaal de bult voorbij zijn schijnt de zon verrassend fel op ons.
“Trpfff trpfffff”, hoor ik de nagels van Lara’s poten in het veld.
Ik doe mijn handschoenen uit en mijn jas los.
Het is pas 8 uur ’s morgens, maar het wordt gewoon al warm.
Heerlijk!
Dan kijk ik rechts naast mij.
In de verte staat een kleine kudde reeën te grazen.
Een stuk op vijf, zes.
Twee kijken er op. Eerst naar Lara, dan naar mij.
Ze kijken elkaar aan, alsof ze zeggen: oh, dat zijn Lara en Yvonne, eet maar rustig door, die doen ons niets.
Daar waar de zonnestralen het veld raken, zie je een waar tapijt van zijden draden over de stoppels van de luzerne lopen. Wat een werk!
Wie maken dat allemaal? En wanneer?
En wat als de draden breken? Repareren ze deze dan weer?
Mijn gedachten gaan weg. Weg van het veld.
Naar een bericht dat ik van de week kreeg.
Een afschrift van een mailtje. 1 regel, 1 zin.
Een bericht van iemand die ik vrijwel niet ken en maar een paar keer heel kort heb ontmoet.
Over iemand anders, die ik vrijwel niet ken en eveneens maar een paar keer hebt ontmoet.
En toch….. het heeft mijn binnenwereld weer even helemaal op zijn kop gezet.
Hoe ik, kan het niet uitleggen.
En ik hoef het ook niet uit te leggen.
Alleen zeggen dat het zo is.
Dat is het nu echt ook even niet meer weet.
Hoe, wat, wat als, hoe dan?
Aan het eind van het pad, draai ik me om en loop terug.
In de verte zie ik de andere velden, de blauwe lucht en de zon en weet: het komt goed…..
Niets doen. Afwachten. Het komt goed.
Er wordt voor me gezorgd.
Maar wat een klus af en toe, om daar op te vertrouwen.
We lopen terug naar huis.
Zon in de rug.
En links van ons krrrrrea krrrrea, schreeuwend vliegt de zilverreiger weer uit de slootkant, alsof hij moppert: krijg ik hier dan nooit rust